Skip to content

C112 v1.20

C. 112, pp. 3-33.

Saturdag den {17391031} 31 October 1739, ‘s voormiddags.

Alle present, behalven den Heer independent fiscaal, Mr. Daniel van den Henghel, mitsgrs. d’ E.Es. Martinus Bergh en Cornelis Eelders.

Den land-drost, Pieter Lourensz, neevens den cap. der Drakensteijnse burger cavallerije, Theunis Bota, en desselfs cornet, Adriaan van Braakel, op heeden in vergaderinge verscheenen zijnde, hebben de twee laatst genoemde overgeleevert het door haar en den burger luijtenant, Johannes Louw Jacobsz, (die bij indispositie niet heeft kunnen opkoomen) gehoudene dagregister weegens het voorgevallene op de togt die zijlieden in naarkoominge van het raadsbesluijt van den 7 Julij passo. hebben ondernoomen teegens de ten platten lande alderleij soort van excessen, soo van roof, moord, brandstigting als andere onordentelijkheeden, begaen hebbende Hottentotten, sorteerende onder de Bosjesmans natie en haar adherenten, welk dagregister bevonden is te zijn van den volgenden inhoud:

‘Aangenoomene togt of dagregister door den capitain Theunes Botha, luijtenant Johannes Louw Jacobsz en cornet Adriaan van Braakel na de Hottentots Bosjesmans in ‘t Namacquasland .’

‘1739’

‘Maandagh den 31 Augustus: Zijn wij vertrocken van de plaets van den capit[e]ijn Botha, gent. Hoogsteede ,1 met een parthij manschappen en waagens, tot na Jan Celliers,2 en aldaer onse tenten opgeslaagen.’

‘Dingsdag den 1 September: ‘s Morgens daarvandaan vertrocken na Abraham Mouton en dien avond aldaer een brief ontfangen van den sergeant Wasner, met Claas Neef3 gesonden aan Andries Burger,4 die ons bij Mouton behandigt wierd, van den inhoud dat daar menschen vermoord waaren in de Lange Valleij bij de plaats van Jan Engelbregt; maar hebben mondelings van Claas Neef verstaan dat den corporaal die bij den sergeant Wasner bescheijden was, aan hem gesegt hadde dat Jan Engelbregt en Philip Meijer5 van de wagen waaren doot geschooten door de Bosjesmans Hottentots, die daar aan de weg leijden, en dat nog twee vermist wierden, namentlijk Martinus van Staden6 en Willem Grobbelaar,7 die van de wagen gevlugt waaren, en dat zij van die plaats genoomen hadden twee wagens met wat koorn, dat zij van de plaats van Adriaan Louw8 hadden gehaalt, mitsgrs. 210 beesten en 350 schaapen, waarvan dienselfden avond een rapportbrief gesonden aan den Heer land-drost.’

‘Woensdag den 2 do.: ‘s Morgens vertrocken van Mouton na Christiaan Liebenberg,9 en aldaar een dag om de reegen hebben moeten overblijven.’

‘Donderdag den 3 do.: Stil geleegen, als voorens gemeld.’

‘Vrijdag den 4 do.: ‘s Morgens vertrocken na Goeijemans Craal ,10 en op de weg ontmoeten ons Jeremias Nieuwout11 en heeft aan ons rapport gedaan dat Barend Lubbe12 liet weeten dat Pokkebaas Claas met zijn volk stil over 3 daagen was weggegaan naar den Hottentot Wessel. 1 Beest en 2 hamels geslagt.’

‘Saturdag den 5 do.: Vertrocken na de Renosterhoek 13 op de plaats van d’ Heer Swellengrebel.14 2 Hamels geslagt.’

‘Sondag den 6 do.: Daar gebleeven, omdat wij na 12 man wagten moesten, die na Barend Lubbe waaren om die Hottentots sien te bekoomen, daar rapport van gedaan was, maar bragten dien avond niet meer als 2 Hottentotsmeijden en een kleijne Hottentot, omdat de andere daar nog niet waaren. 1 Beest en 3 hamels geslagt.’

‘Maandag den 7 do.: ‘s Morgens vertrocken na de Bergvalleij ,15 en hebben 2 Hottentots gesonden om te spioneeren, namentlijk Slinger Cobus en Bottaforen. 1 Beest en 2 hamels geslagt.’

‘Dingsdag den 8 do.: Sijn in de Bergvalleij de meeste gedeelte van onse bijhebbende manschappen voor de tent gekoomen en hebben aan ons versogt te moogen weeten wat voor ordres wij hadden, terwijle, soo se voorgaaven, hadden gehoort van eenige persoonen dat ‘t vee hetwelke door onse commando van de Hottentots soude genoomen werden, aan die persoonen welke door den substitu[u]t land-drost het vee was afgenomen, tot voldoeninge soude gegeeven worden, seggende sijlieden voorts gewillig te zijn te gehoorsaamen de beveelens van hunne Heeren en Meesters met veel eerbiedigheijd, en alles wat hun soude gecommandeert worden, maar dat zij, indien zulx soude geschieden, eerder al de beesten wilden dootschieten, aangesien die menschen selfs oorsaak vanal16 het quaad waaren, en dat zij voor hun aandeel geen hair pretendeerden; waarop door ons aan deselve is geantwoord dat het vee ‘t welk van de Hottentots bequamen, souden opbrengen en vervolgens aan den Wel Edelen Heer Gouverneur rapport doen, en indien zij alsdan wat te seggen hadden, dat zij hun bij welopgemte. Wel Edelen Heer Gouverneur konden aanmelden; en dienselfden avond hebben wij ses man gesonden na de plaats van Engelbregt om een zeijl te haalen dat den wagtmeester Roomond17 in ‘t vluchten daar gelaaten hadde, en hebben aldaar meede gevonden drie beesten en een merrijpaard met een vullen, beneevens een lam. 1 Beest en 2 hamels geslagt.’

‘Woensdag den 9 September: De voorsz merrij met het vullen aldaar gelaaten, om datse swaar gequetst waaren, en hebben de 3 beesten beneevens het lam meede genoomen naar de Jakhalsvalleij en hebben uijtgesonden twee spions. 1 Beest en 2 hamels geslagt.’

‘Donderdag den 10 do.: ‘s Morgens voor dag is de knegt Keijser18 van Christiaan Liebenberg, die met zijn waagen meede was, met zijn geweer weggeloopen, buijten i[e]mands weeten; en zijn vertrocken naar de plaats van Jan Olivier over de Oliphantsrivier , en hebben dien dag meest reegen gehad. 3 Hamels geslagt.’

‘Vrijdag den 11 do.: ‘s Morgens zijn de spions weederom gekoomen, maar hebben niets vernomen, en hebben toen weederom vijf spions uijtgesonden. 2 Beesten en 2 hamels geslagt.’

‘Saturdag den 12 do.: ‘s Morgens met den dag vertrocken naar de Knol-valleij , en nademiddag sijn de spions gekomen en bragten tijding als dat zij een waagen in ‘s Comps. drift gevonden hadden, en een mudde koorn daarop, waarvan de disselboom aan stucken was; bragten meede een chitse spreij19 en een kleijn aarde commetje; de spions des avonds t’ huijs koomende, hadden niets vernoomen. 1 Beest en 3 hamels geslagt.’

‘Sondag den 13 do.: ‘s Morgens vertrocken na de Doornrivier , en ‘s namiddags 3 spions uijtgesonden.’

‘Maendag den 14 do.: ‘s Morgens de spions uijtgesonden voor de waagens na de Uije-valleij of kraal , en des naarmiddags vandaar vertrocken en die nagt soo door gereeden, quamen met den dageraad aan de Uijekraal ; de spions weeder bij ons koomende, hadden niets vernoomen. 1 Beest en 2 hamels geslagt.’

‘Dingsdag den 15 do.: ‘s Morgens de spions uijtgesonden, dewelke ‘s agtermiddags in ‘t opbreeken weeder bij ons quamen en tijding bragten dat zij vers spoor gevonden hadden en ook bekend het soude spoor zijn van den Hottentot Vuijlbaart en dat na gissing de kraal omtrent de plaats van Jochim Koekemoer in ‘t gebergte soude weesen, hebben toen onse tenten weeder laten opslaan en geresolveert om dien morgen voor den dag een commando af te senden.’

‘Woensdag den 16 do.: ‘s morgens den cornet Adriaan van Braakel en Abraham de Villiers,20 wagtmeester, met 40 man en 12 Hottentots met geweer uijtgesonden, bij haar hebbende 3 spions, waarvan d’ een uijtgesondene weederom quam en tijding bragt dat niets vernoomen hadde, blijvende wij met de resteerende manschappen leggen. 1 Beest en 2 hamels geslagt.’

‘Donderdag den 17 do.: ‘s Voordemiddags quam de cornet met een parthij manschappen, welke een craal hadde aangedaan, sijnde 5 van de Hottentots doot geschooten, en bragt een Bosjesman Hottentot, beneevens eenige wijven en kinderen, die een geweer hadden, meede, hebbende eenige manschap daergelaaten, omdat zij z[e]ijden dat daar nog 2 mans van hun uijt waaren; welke manschappen wij egter des agtermiddags vandaar spoedig hebben laten afhaalen, dewijle wij van de gevangene verstaan hadden dat daar een craal omtrent soude leggen met geweers.’

‘Vrijdagh den 18 do.: ‘s Morgens na gissing te twee uuren vertrocken met alle de manschappen, uijtgenoomen den wagtmeester Hendk. Debes met 16 man, dewelke bij de waagens gelaaten aan de Uijekraal , en des morgens toen wij in het gebergte quamen, hebben wij 2 spions uijtgesonden, dewelke des agtermiddags weeder quamen en tijding bragten dat zij de craal gevonden en een Hottentot te paard en 9 te voet hadden sien afgaen, alwaar wij die nagt na toe trocken en door het gebergte marcheerden.’

‘Saturdag den 19 do.: ‘s Morgens met den dag de craal van 2 zeijden beset, en hebben 29 Hottentotten soo kleijne als groote, doot geschoten en 6 gevangen genoomen, als meede aan vee bekoomen 82 beesten en 82 schaapen. 2 Beesten van Jan Engelbregt in de Oorlogscloof 21 geslagt.’

‘Sondagh den 20 do.: ‘s Namiddags den capiteijn en lieutenant met 2 man, bij hun hebbende het bekoomene vee, door het gebergte vertrocken, alwaar des nagts moesten blijven; en teegens den avond is den cornet gereeden met 70 man van de Oorlogscloof , om na een andere craal te sien, die in ‘t gebergte soude weesen.’

‘Maandag den 21 do.: ‘s Morgens bij reegerigt weeder met het vee het gebergte doorgetrocken, en bij aanhoudende swaare reegen die nagt onder de klippen hebben moeten blijven.’

‘Dingsdag den 22 do.: ‘s Morgens met het vee vertrocken na de plaats van Sijbrand van Dijk in ‘t begin van ‘t Bokkeveld ,22 alwaer de waagens onder ‘t opsigt van den wagtmeester Debes waaren; en teegens den avond quam den cornet met zijn volk weeder bij ons, hebbende hij de spions uijtgesonden, maar niets vernoomen; komende dienselfden avond andere spions en bragten tijding dat zij een craal in ‘t gebergte gevonden hadden, waarin 2 van hunne mackers waaren gebleeven. 1 Beest en 4 hamels geslagt.’

‘Woensdagh den 23 do.: Hebben wij ons klaar gemaakt om ‘s anderen daags te vertrecken. 2 Beesten en 2 hamels geslagt.’

‘Donderdag den 24 do.: ‘s Morgens met den dag vertrocken na de craal van capit[e]ijn Jantje Klipheuvel, en die nagt daar digte bij gebleeven.’

‘Vrijdag den 25 do.: ‘s Morgens met den dageraad de kraal die aan de Oorlogsberg lag, aangedaan, en hebben dootgeschooten 13 Hottentots, soo kl[e]ijn[e] als groote, mitsgrs. een partij gequetst, waaronder 7 doodelijk, waarnaar deselve versogten om vreede te maaken, en hebben wij hier bekoomen 5 geweers, beneevens 162 beesten en 209 schapen, nog 3 ijsere potten en een koopere keetel. ‘s Namiddags in ‘t afgaan van de berg, boven aan ‘t eijnde van de berg, vonden wij het ijzerwerk van de verbrande waagen van d’ Heer Swellengrebel en des avonds bequaamen wij een slave jonge van Jan Engelbregt. 1 Beest geslagt.’

‘Saturdag den 26 do.: Aldaar stil gebleeven, zijnde den wagtmeester Hendrik Debes met een pijl aen zijn hoofd gequetst, en een van onse Hottentots doodgeschooten. 2 Beesten geslagt.’

‘Sondag den 27 do.: ‘s Morgens de vreede met de Hottentots geslooten en hun van hun eijgen vee gegeeven 49 beesten en 40 schaapen. Aldaar hebben wij bekoomen 3 paarden met een zadel en zijn toen vertrocken na de Claavercloof in ‘t gebergte. 1 Beest en 2 schaapen geslagt.’

‘Maandag den 28 do.: ‘s Morgens vertrocken door het gebergte naar het Bokkeveld en quamen op de plaats van Hendrik Cruger, gent. de Groene Rivier , en vonden aldaar den wagtmeester Abraham de Villiers met het volk en de waagens. 2 Beesten en 5 hamels geslagt.’

‘Dingsdag den 29 do.: ‘s Morgens 2 beesten geslagt.’

‘Woensdag den 30 do.: ‘s Morgens voor den dag spions uijtgesonden, dewelke des nademiddags weederom quamen en tijding bragten dat zij agtervolgt waaren geworden van een partij Hottentots, moetende daarom naar ons toe vluchten. 2 Beesten en 1 hamel geslagt.’

‘Donderdag den 1 October: ‘s Morgens voor den dag van de waagens afgereeden na de plaats van Augustus Lourensz, gent. de Bockefonteijn ,23 en dien morgen eenige spions uijtgesonden, dewelke des avonds weederom quamen en bragten meede 2 Hottentots, die daardigte24 bij lagen en s[e]ijden dat over de Doornrivier een craal soude weesen. 1 Beest geslagt.’

‘Vrijdag den 2 do.: ‘s Morgens voor den dag vertrocken van de Bockefonteijn naar de Doornrivier agter het Bockeveld , en sonden dien morgen spions uijt, dewelke weederom koomende, niets vernoomen hadden, werdende deselve des avonds weederom uijtgesonden. 1 Beest geslagt.’

‘Saturdag den 3 do.: ‘s Voormiddags quamen onse spions, hebbende een craal gevonden daar de Hottentots geleegen hadden, maar wisten niet te seggen waarnaa toe zij waaren en bragten meede 3 matjes die daar gelaaten waaren; daarop is den capiteijn met 23 man vertrocken omme de kraal op te soeken en den luijtenant beneevens den cornet zijn met de resteerende manschappen gereeden naar de plaats van Jacobus Gildenhuijsen, daar den wagtmeester bescheijden was, om met de waagens te koomen en spions uijt te senden. 2 Beesten geslagt en 9 schapen aen sterfte verlooren.’

‘Sondag den 4 do.: ‘s Morgens met den dageraad sijn van de tenten afgeloopen 2 Hottentots, daar wij vreede meede gemaakt hadden, soo dra dat vernoomen, hebben wij ses Hottentots met geweer nagezonden, als meede spions uijtgesonden, welke voorsz ses Hottentotten des agtermiddags weederom zijn gekoomen, kunnende deselve geen spoor vinden. Waarop den capit[e]ijn verder is gereeden omme die kraal op te soeken, en heeft die kraal ‘s nademiddags gevonden en dootgeschooten 17 Hottentotten, mitsgrs. 2225 gequetst; daarop de resteerende vreede versogt hebben, ‘t welk hun ook toegestaan is; alhier hebben wij bekomen 1 geweer, 101 beesten en 120 schaapen. Werdende bij deese attacque een man, gent. Hendrik Treurniet,26 door een pijl gequetst, als meede een paard dootgeschooten en 2 gequetst. 2 Beesten geslagt.’

‘Maendag den 5 do.: Deese nagt zijn de spions gekoomen en hebben gesegt datse 2 plaatsen gevonden daar de Hottentots geleegen hadden, maar het was al wat geleeden, en zijn toen verder gegaan, maar moesten weederom keeren bij gebrek van waater; vertreckende den capiteijn van deese plaats naer het Doornrivier . 1 Beest geslagt.’

‘Dingsdag den 6e do.: ‘s Morgens is den capiteijn met het volk en bij hem hebbende het vee, bij de wagens gekoomen, en des nademiddags is den luijtenant en cornet met 48 man vertrocken na een craal die daaromtrent soude leggen, daar den capit[e]ijn geweest was. 2 Beesten geslagt.’

‘Woensdag den 7 do.: Stil gebleeven. 1 Schaap aan sterfte verlooren.’

‘Donderdag den 8 do.: ‘s Morgens 2 Hottentots uijtgesonden om de weggeloopene weederom op te soeken. 1 Beest geslagt.’

‘Vrijdag den 9 do.: Deesen avond sijn den luijtenant en cornet met het volk weederom bij de waagens gekoomen, dewelke des Woensdags agtermiddag de kraal hadden aangedaan, hebbende zij de huijsjes leedig gevonden, dewijle de Hottentotten de vlugt genoomen hadden, hebbende zij aan vee agterhaalt en bekomen 48 beesten en 79 schaapen. Waarop naderhand een Hottentot is gevonden, die hem niet wilde gevangen geeven, moeste daarom dootgeschooten worden, naar dat hij een man met een pijl gequetst en vijf beesten met assagaaijs dood gestooken hadde.’

‘Saturdag den 10 do.: Niets gepasseert, als 3 schaapen aan sterfte verlooren.’

‘Sondagh den 11 do.: Hebben wij onse manschappen bij malkanderen geroepen en geordonneert om onse togt naar de Namacquas te neemen, omme het geroofde vee van Albert en Pieter van Zijl27 weeder te sien bekoomen, maar zij hebben geantwoord dat zij willig waaren al wat doenelijk was te doen, maar dat zij verstaan hadden van menschen die daar bekend waaren, dat daar geen waater soude weesen, en als men de fonteijne soude openen, dat dan op zijn best voor een man of twaelf, maer in ‘t geheel voor geen vee, waater soude te vinden zijn, ende het soude wel vier daagen duuren eer dat men waater soude kunnen bekoomen; daarop wij haerl. afgevraegt hebben wie zulx wiste, antwoordende hierop Augustus Lourensz, Andries van der Walde en Jacob Swart, dat hun sulx selfs was overgekoomen; waarop wij hebben geresolveert om weederom t’ huijswaerts te keeren, en zijn als doen des nademiddags vertrocken na de Matjesfonteijn .28 1 Beest en 4 schurfde schapen geslagt.’

‘Maandag den 12 do.: Vier spions uijtgesonden, die des agtermiddags weederom quaamen, en berigten datse een kraal gevonden, daer Hottentots geleegen hadden, maar dat het al wat moeste geleeden zijn dat die Hottentots gevlugt waaren, omdat de Hottentots eenige matjes meede bragten. 1 Beest geslagt en 1 schaap aan siekte verloren.’

‘Dingsdag den 13 do.: ‘s Morgens zijn wij gereeden om te sien of men het spoor van de Hottentots en het vee niet konde vinden, maar men heeft het niet kunnen vinden, doordien het al te lang moeste geleeden zijn datse gevlugt waaren, en toen hebben wij ettelijke manschappen te rugge gesonden, met ordre dat de waagens ende het vee bij ons soude koomen op de plaets van Sijbrand van Dijk. 2 Beesten geslagt en 1 schaep aen siekte verlooren.’

‘Woensdag den 14 do.: Daarvandaan vertrocken na de Uijevalleij . 1 Beest geslagt en 1 schaap aan sterfte verlooren.’

‘Donderdag den 15 do.: ‘s Morgens vertrocken na de Doornrivier en ‘s avonds daar gekoomen.’

‘Vrijdag den 16 do.: Vertrocken na de Knollevalleij . 2 Beesten geslagt en 1 schaap verrekt.’

‘Saturdag den 17 do.: Vandaer vertrocken na de Oliphantsrivier op de plaats van Jan Olivier. 2 Beesten geslagt.’

‘Sondag den 18 do.: ‘s Morgens vroeg van hier vertrocken (omdat het rivier begon te wassen) naar de Jakhalsvalleij . 2 Hamels geslagt.’

‘Maandag den 19 do.: Vandaer verder na de Lange Valleij vertrocken. 1 Beest geslagt. Dingsdag den 20 do.: Verders vertrocken na de Plaetsvalleij , en aldaer aen Augustus Lourensz van zijne beesten gegeeven 18 stux. 1 Beest geslagt.’

‘Woensdag den 21 do.: Gearriveert op de plaats van Mijndert van Eden29 aan de Picquetberg en ‘s namiddags uijtgeset van d’ Heer Johannes Swellengrebel 6 beesten, van d’ wed. Jan Engelbregt 93 beesten en 77 schapen, van Mijndert van Eden 64 beesten, van Erasmus Smit30 112 schapen en 1 ijsere pot, d’ wed. Engelbregt 2 ijsere potten. 1 Schaap aan sterfte verlooren.’

‘Donderdag den 22 do.: ‘s Morgens vertrocken na Herculesfonteijn 31 en aldaar uijtgeset voor Jochem Koekemoer 46 beesten en 20 schaapen, Jacobus Gildenhuijsen 17 beesten, Willem van Wijk 4 beesten, Jacob Cloete 6 beesten. 3 Hamels geslagt. ‘s Nademiddags vertrocken na Christiaan Liebenberg.’

‘Vrijdag den 23 do.: ‘s Morgens aan Willem Prinslo32 voldaan voor meede genoomene beesten tot de togt twaalf stux, en toen verder getrocken na Mouton en des agtermiddags meede in voldoening gegeeven aan de wed. Willem Burgert33 8 beesten, en voor den spion Slinger Cobus 1 koeij en 1 kalf, en voor den spion Jager 1 koeij. 2 Hamels geslagt.’

‘Saturdag den 24 do.: Getrocken naar Abraham de Clercq.34

‘Sondag den 25 do.: Vandaar weeder tot naar Jan Celliers. 2 Hamels geslagt.’

‘Maandag den 26 do.: Des naarmiddags op de plaats Hoogsteede voor reekening van Daniel Walters aan Bernhardus van Nieuwkerken35 gegeeven van zijne eijgene schaapen, die wij van de Hottentots bekoomen hebben, 63 schaapen en nog 6 beesten.’

‘Dingsdag den 27 do.: Op Stellenbosch gearriveert, en betuijgen wij voorts dat de Hottentots continueelijk als wij haar aangedaen hebben, [sig] desperatelijk hebben verweert, schietende vreeselijk, soo met geweer als met pijlen, sonder dat om pardon wilden versoeken.’

‘(Onderstondt) Stellenbosch , den 28 October 1739. (Was geteekent) Theunes Boota, Johs. Louw Jacobsz, A. v. Brakel.’

Na welkers overweeginge zijnde komen te blijken dat zij burgerofficieren de aan haar opgedraagene commissie na behooren en met veel vigilantie hebben uijtgevoert, is overzulx dit hun gedoente niet alleen geapprobeert en de door haar gemaakte vreede met de voorwaarts genoemde Hottentotten bevestigt, maar zijn deselve burgerofficieren daar en booven ook voor haare in deesen genoomene moeijte en den dienst hierdoor aan het land beweesen, bedankt; en is wijders goedgevonden dat het vee hetwelk men bij die expeditie van de voorseijde Hottentotten heeft afgenoomen en dat als hun in het bijsonder toebehoorende na Stellenbosch is opgebragt, onder die Hottentotten dewelke ons volk op deese togt verselt en bijgestaan hebben, sal werden verdeelt door den land-drost, Pieter Lourensz, en voorsz burgerofficieren, mits dat de vrouw van een derselver, denwelken in een van de voorgevallene actien is doodgeschooten een ruijmer portie als de andere daarvan sal koomen te genieten; dog weegens het vee dat over eenigen tijd geleeden door den oud burgerraed Johannes Cruijwaagen van diergelijke moetwillige Hottentotten insgelijx afgenoornen is, sal in het vervolg nader gedisponeert werden.

Hebbende voorts meergemelde burgerofficieren op afvraginge van den Heer Gouverneur betuijgt dat de bij haar geweest zijnde burgermanschap sig op de voorseijde expeditie in alles wel en na behooren gedraagen mitsgrs. in alle geleegentheeden haare ordres met veel bereijdwilligheijd gehoorsaamt heeft, en wijders dat het land thans geheel in rust is sonder dat men van eenige ongemacken of opschuddingen meer komt te hooren, maer dat ër egter al weederom eenige persoonen sijn geweest dewelke schoon bij tijds gecommandeert, nogtans sig bij gemelde commando niet hebben laaten vinden of meede gegaan zijn om de meergemelde expeditie te helpen uijtvoeren, weshalven den gesegden land-drost, Pieter Lourensz, staende vergadering door welopgemelden Heer Gouverneur met nadruk gelast is dat hij alle de geene die sonder suffiçante reedenen absent zijn gebleeven, sonder ondersch[e]ijd van persoonen voor den Raad van Justitie deesen Gouvernements sal hebben te actioneeren,36 booven hetwelke denselven land-drost nog door den Heer Gouverneur is geordonneert dat naauwkeurig sal hebben te verneemen of het waar is dat seekere onlangs uijt geweest zijnde landbouwers om oliphanten dood te schieten, bij die geleegentheijd, gelijk Sijn Edele sulx van ter zyde heeft gehoort, eenig vee van de Caffers souden hebben geruijlt of gerooft, en dat zij daarover door deselve seeven daagen vervolgt geworden zijnde, twee snaphaanen in de loop hebbende gelaaten, waarvan hij landdrost nogtans komt te betuijgen niets te weeten of gehoort te hebben, ten eijnde zulx waar bevonden werdende, gemelde landbouwers diesweegens na behooren sullen kunnen worden geactioneert en aengesprooken.

Door eevengemelde land-drost en burgerofficieren vervolgens vertoont geworden sijnde dat wanneer de waapenschouwing der coloniers van de buijten districten, dewelke om reedenen bij voorgaande resolutie bekent gestelt, is gesurcheert tot de te rugge komst van het voorsz uijtgesonden geweest zijnde burgercommando, thans soude moeten voortgaan, de inwoonderen te platten lande daardoor in de uijtterste ongeleegenth[e]ijd souden koomen te geraaken, dewijl het te veld staande graangewasch als nu rijp beginnende ge worden, zij tot de insameling van dien noodwendig op haare plaatsen blijven moeten en dienvolgens dat werk niet souden kunnen laaten steeken sonder haar groot nadeel en selfs veel ongerief aan het land hierdoor toe te brengen, behalven nog dat de manschap die van de meergemelde expeditie te rugge gekoomen is, als veel fatigues uijtgestaan hebbende, ook wel wat soude dienen uijt te rusten; heeft men hierom moeten besluijten dat de buijten coloniers voor deese rheijs van de voorsz wapenschouwing sullen weesen geexcuseert en dat ër gevolgelijk dit jaar geen optrek aan Stellenbosch sal weesen.

En nademaal door het eijndigen des oorlogs teegens de in den hoofde deeses gemelde Hottentotten, ‘s Comps. militie aen de Oliphantsrevier geposteert, aldaar niet meer word benoodigt, sal deselve overzulx vandaar opontbooden en dies commandeerenden sergeant, Adam Wasner,37 bij missive gelast werden dat sonder vertoef herwaerts sal hebben te rugge te keeren.38

Sullende laatstelijk alle de schippers der aanweesende scheepen neevens de gesaghebbers der alhier permanente hoekers Ter Mije[n] en d’ Hector , gelijk ook die van de verongelukte brigantijn Victoria , Jan Knoop, worden gecommitteert omme ten overstaan van den equipagiemeester, Jacobus Möller, ende geadsisteert sijnde met den baas van ‘s E. Comps. werf alhier, Barend van Dockum, en haare opperscheepstimmerlieden op het naauwkeurigste te ondersoeken hoedanig het op gisteren uijt de Saldanhabaaij ter deeser rheede te rugge gekomene schip Oostrust is gestelt en of de daaraen gevonden werdende gebreeken niet soodanig souden weesen te repareeren dat dien bodem daardoor in staat wierde gebragt om met volkoomen gerusth[e]ijd desselfs rheijse van hier na Batavia te kunnen voortsetten, en soo ja, of sulx ter deeser plaatse sal kunnen geschieden, dan wel of denselven daarom weeder na de Saldanhabaaij sal moeten worden afgesonden.39

Aldus geresolveerd ende gearresteerd in ‘t Casteel de Goede Hoop, ten dage en jaare voorsz.

[Signed:] HK. SWELLENGREBEL.

[Signed:] R. TULBAGH.

[Signed:] J. T. RHENIUS.

[Signed:] NS. HEIJNING.

[Signed:] CL. BRAND.

[Signed:] JS. DE GRANDPREEZ. Rt. en Secrets.

C. 112, pp. 34-52.

Dingsdag den {17391103} 3 November 1739, ‘s voormiddags.

Alle present, behalven d’ E.Es. Martinus Bergh en Cornelis Eelders.

Is door de burgeresse Hilletje Olivier, wed. Johannes Mostert, gepresenteert het volgende request:40

Aan den Wel Edelen Gestr. Heere Hendrik Swellengrebel, Gouverneur van Cabo de Goede Hoop &a. &a., beneevens den E. Agtb. Politicquen Raad.

‘Wel Edele Gestr. Heer en E. Agtb. Heeren,’

‘Geeft met het uijtterste respect te kennen Uwe Wel Edele Gestr. en E. Agtb. seer neederige dienaresse, Hilletje Olivier, wed. Johannes Mostert, hoe zij tot erlanging van een somma van ƒ16400:-:- die den burger Johannes Wijnox41 aan haar suppte. weegens een custingbrief schuldig was, denselven Wijnox in regten betrocken hebbende, zijlieden vervolgens door bemiddeling van gecommitteerdens uijt den Agtb. Raad van Justitie deeses Gouvernements dies aangaande met den anderen op de volgende wijs zijn verdraagen en veraccordeert,42 namentlijk dat denselven Wijnox in voldoeninge van voorsz ƒ16400:-:- mitsgrs. de daarop verloopene renten, ten bedrage van ƒ280:-:- aan haar weederom sal overdoen en transporteeren desselfs plaats geleegen in de Tijgerbergen met alle de losse goederen die hij bij het inkoopen derselver van d’ suppliante heeft gekreegen, bestaande in beesten, paarden, schaapen, vaatwerk, waagens, ploegen, mitsgrs. bouw en thuijngereedschap, en dat zij suppte. bovensdien de daarop te vallene oncosten weegens ‘s heeren geregtigh[e]ijd en het passeeren van den opdragtbrief selfs sal betaalen.’

‘En dewijl de suppte. hierbij veel schaade komt te lijden en dat accoord alleen heeft aangegaan om voor te komen verdere moeijelijkheeden, boven en behalven dat deselve goederen voor de haare aan te merken zijnde, en die seedert den vercoop seer vervallen zijn, weeder overneemende, dit in der daad een cessie of weeder overdragt en geen vercoop kan genaemt werden, soo versoekt de suppte. uijt dien hoofde seer eerbiedig dat zij van het betaalen van ‘s heeren geregtigh[e]ijd voor gem. plaats mag geexcuseert en vrij blijven.’

‘(Onderstond) ‘t Welk doende &a. &a.’

Welkers inhoude in overweeginge genoomen zijnde, is goedgevonden dat het daarbij gedaan wordende versoek sal werden geaccordeert, en dat zij gevolgelijk van de door haar overgenoomen werdende plaats voor ditmaal geen ‘s heeren geregtigh[e]ijd sal behoeven te betaalen.

Vervolgens sijn geleesen de twee onderstaande schriftuuren soo door burgerraaden deeser plaatse als bij land-drost en heemraaden in voldoeninge van het aan hun geordonneerde bij resolutie van den 15 September en 6 October jongstl. in de volgende bewoordingen overgegeeven:43

Aan den Wel Edelen Gestr. Heere Hendrik Swellengrebel. Gouverneur aan Cabo de Goede Hoop &a. &a., beneevens den E. Agtb. Politicquen Raad.

‘Wel Edele Gestr. Heer en E. Agtbre. Heeren,’

‘Aangesien Uwe Wel Edele Gestr. en E. Agtb. bij derselver geeerde resolutiede dato15 September deeses jaars, aan de ondergeteekende burgerraden hebben gelieven te gelasten ende te authoriseeren omme de straaten en weegen binnen het vlek van de Caab, die uijtgeloopen en soodanig slegt gesteld zijn, dat deselve voor waagens en andere rijtuijgen niet kunnen werden gebruijkt, naauwkeurig op te neemen ende te visiteeren, mitsgrs. na dies verrigtinge onse consideratie in geschrifte te brengen, met aantooning welke middelen best en gevoeggelijxt souden kunnen werden in het werk gestelt om het gebreekige met den minsten omslag en kosten voor deese ingeseetenen te remedieeren, soo hebben wij in opvolging van dien alle de voorseijde straaten exactelijk gevisiteert en bevonden dat de straaten door het van ‘t gebergte koomende waater in den reegentijd voornamentlijk bederven en koomen uijt te loopen, sulx dat meest alle de opgaande straaten voor rijtuijgen heel ongemackelijk en sommige qualijk te gebruijken zijn, werdende deselve wel voor en bij de huijsen opgehoogt, maar daardoor ook in het midden hol gemaakt, dus soude het onses bedunkens (onder het wijs oordeel van Uwe Wel Edele Gestr. en E. Agtb.) gemackelijk en sonder onkosten voor de ingeseetenen te remedieeren sijn indien het Uwe Wel Edele Gestr. en E. Agtb. behaegde ons te authoriseeren (onder een seeker paene voor de onwillige) een igelijk deeser ingeseetenen te gelasten omme voor zijn deur dat gebrek te verhelpen en de straaten gelijk en eevenreedig te maaken, waarbij wij in alle eerbied nog moeten voegen dat wij op veele plaatsen hebben ontwaard dat sommige muuren wat te laag, veele erven niet naar behooren besorgt of geslooten en wel voornamentlijk het erf van den burger Johannes Botma,44 alsoo de poort op de agterstraat uijt koomende, ten eenemael gebrooken is en niet kan gesloten worden, maar ook de binneplaets van het woonhuijs (dat leedig staat) in ‘t geheel van geen deur is voorsien, overzulx dat erf een algemeene schuijlhoek voor quaaddoenders, en dus voor alle gevaaren bloot gesteld is, ook word niet w[e]ijnig vuijllis45 op ‘s heeren weegen door quaadaardige menschen gegooijt, zulx wij ons verpligt vinden Uwe Wel Edele Gestr. en E. Agtb. in alle eerbied te versoeken dat het deselve behage ons daaromtrent derselver hoog geagte ordres te bedeelen, ten eijnde wij in staat werden gestelt diergelijke onbehoorlijkheeden te weeren ende te redresseeren.’

‘Het heeft Uwe Wel Edele Gestr. Heer en E. Agtb. Heeren meede behaagd ons bij derselver nadere resolutie van den 6 October jongstl. in consideratie te geeven, of tot soulaas van de colonierscassa met gevoeggelijkh[e]ijd niet wat en tot hoeveel soude kunnen werden vermindert de premien op het dooden van het verslindent en verscheurend gedierte ten platten lande gestelt, derhalven seggen wij in alle eerbied dat ons bedunkens die premien wel kunnen werden vermindert, van een leeuw tot ƒ30, een tijger ƒ18 en een wolf tot ƒ6, te meer een ijgelijk46 die soodanig gedierte omtrent zijn plaats bemerkende, tot bescherming van het zijne van selfs verpligt is hetselve des doenelijk te vangen of te dooden, en naar het ons toeschijnt in latere tijden, de prijsen voor het dooden van dien voornamentlijk ten doel hebben gehad het bev[e]ijlige[n] van ‘s heeren weegen, die thans bij den aangroeij en het vermeenigvuldigen van inwoonderen vrij v[e]ijlig zijn, en dierhalven soo veel opmerking niet vereijschen, overzulx met veel reedenen en gevoeglijkh[e]ijd wel kan werden vermindert.’

’- - - (Was geteekent) H. J. Prehn, Jan Hendrik Hop, G. la Febre.’

‘Cabo de Goede Hoop.’

Aan den Wel Edelen Gestrengen Heer Hendrik Swellengrebel, Gouverneur aan Cabo de Goede Hoop en den res[s]orte van dien &a., en den E. Agtb. Raad van Politie.

‘Wel Edele Gestrenge Heer en E. Agtbaare Heeren,’

‘Agtervolgens Uwe Wel Edele Gestr. en E. Agtb. geeerde beveelens van dat wij onse consideratie souden hebben te geeven aangaende of de premien dewelke omtrent het dooden van het verslindent en verscheurend gedierte zijn gesteld, niet op een gevoegelijke manier souden kunnen werden vermindert; hebben wij op heeden in onse vergadering47 pligtschuldig geacht Uw Wel Edele Gestr. en E. Agtb. bij deesen op het eerbiedigste te berigten dat ons sentiment diesaangaande (onder beeter gevoelen van Uw Wel Edele Gestr. en E. Agtb.) soude zijn dat een leeuw wierde gesteld van 50 op 30 guldens, een tijger van 30 tot 18 guldens en een wolf van 9 tot 6 guldens, hetwelke onses bedunckens ten vollen sal kunnen bestaan, wijle wij aanmerken dat in het begin, wanneer de premien over diergelijke ongediertens gestelt zijn, de colonien alhier seer woest, met diergelijke beesten kragtig vervult en bijgevolge het reijsen als het woonen in het land seer bekommert en gevaarlijk was, daar en teegen men als nu daarvan ten vollen bevrijd is, terwijle de meeste swaarigheeden welke door het verslindend en verscheurend gedierte thans werd veroorsaakt, bestaat van nu en dan eenige beesten of schaapen te dooden, waarvoor een igelijke landbouwer48 dient te waken, en ook in ‘t geheel niet sal willen nalaatig blijven van deselve, op hunne posten komende, te dooden, schoon deselve daarvoor geen belooning wisten te bekomen.’

‘Edog smeeken wij Uwe Wel Edele Gestr. en E. Agtbs. dat de persoonen welke een leeuw, tijger of wolf mogten koomen te dooden, in ‘t toekoomende een briefje van hunne gebuuren moogen toonen, om verseekert te kunnen zijn dat het gedierte door hun gedood of geschooten zijn en niet van Hottentots49 geruijlt.’

‘Waarmeede deese eijndigende, beveelen wij Uwe Wel Edele Gestr. en E. Agtbs. dierbaare persoonen en familien in de alleen seekere hoede van den Almagtigen God - - - (Was geteekent) Pr. Lourensz, Johs. Louw Jacobsz, W. van As, D. Malaen, Charl Marais, Pr. Booijens. (In margine) Stellenbosch , den 26 October 1739.’

En is, nadat over dies inhoude was geraadpleegt, ten opsigte van het eerste point bij het schriftuur van burgerraaden vervat, spreekende van dat geen hetwelk zij oordeelen dat in ‘t werk soude dienen gestelt te worden om de bijna onbruijkbaer sijnde straaten van dit vlek met den minsten omslag en costen voor deese ingeseetenen te repareeren, gearresteert dat men aan voorseijde burgerraden gedefereert laaten sal om tot remedieering en verhelping van dat gebrek soodanige schickingen te maaken als daartoe noodig gevonden werdende, met gevoeggelijkh[e]ijd sullen weesen uijt te voeren, en dat overzulx alle ende een igelijk deeser ingeseetenen bij affixie van billietten sullen worden gelast dat zij de straaten en weegen voor haare deuren soodanig sullen hebben te verbeeteren en op te maaken mitsgrs. daarnaa te onderhouden als haar door burgerraden sal werden aangetoont; welke burgerraaden bovensdien gequalificeert werden om het werk van de geene die hierin nalaatig souden moogen blijven selfs te moogen laaten klaar maaken, ten costen van de sulke die daartoe onwillig souden moogen zijn, ende op dat de voorsz weegen en straaten des te beeter onderhouden en schoon zullen moogen blijven, sal ook daar en boven aan een igelijk wel expresselijk verbooden worden voorthaan geen vuijlnis meer op deselve te werpen of ergens eenige morshoeken binnen de Caab te maaken, op paene dat de geene die daarop sullen komen agterhaald te werden, in het vervolg sonder oogluikjing sullen moeten betaalen de boetens dewelke bij het vigeerend generaal placcaet tot weeringe deeser misbruijken sijn gesteld geworden;50 sullende wijders den burger Johannes Botma ofte zijne gemagtigdens werden geordonneert dat hij het erf ter zijde en agter desselfs huijs geleegen zijnde, met den eersten na behooren sal hebben te sluijten en besorgen, of dat men zulx andersints almeede ten sijnen coste[n] sal laaten verrigten.

Sijnde voorts conform het verder ter needer gestelde bij het schriftuur van meergemelde burgerraaden, mitsgrs. dat van landdrost en heemraaden verstaan dat de gestelde praemien op het dooden van het verslindent en verscheurend gedierte voorthaan sullen worden gereguleert op de volgende wijse, te weeten voor het dooden van een leeuw ƒ30, voor het dooden van een tijger ƒ18, voor het dooden van een wolf ƒ6, waarvan de eene helft uijt ‘s Comps. cassa en de andere helfte uijt die deeser coloniers sal werden voldaan.

Ook is goedgevonden dat een gedeelte der brandemmers dewelke thans onder den equipagiemeester, Jacobus Möller, nog zijn berustende, aan burgerraaden deeser steede onder behoorlijke recipisse sullen worden afgegeeven, om door haar te kunnen werden verdeelt onder de voornaemste deeser ingeseetenen, ten eijnde men deselve dus bij ongeluk van brand, dat God verhoeden wil, dies te spoediger sal kunnen hebben.

Laatstelijk is op het te kennen geeven van den Heer Gouverneur dat aan Zijn Edele door den equipagiemeester, Jacobus Möller, was gerapporteert dat het aanweesend schip Oostrust sig soo slegt gesteld bevond dat het te dugten is dat hetselve sijne rheijse van hier na Batavia niet sal kunnen voortsetten, voor den dienst der E. Comp. noodig geoordeelt dat het op gisteren gemonsterde schip Betlehem nog een dag twee a drie alhier sal werden opgehouden om indien de noodsaakelijkh[e]ijd sulx vereijschen mogt soo veel de scheepsruijmte toelaaten wil, een gedeelte der laadinge van het voorseijde schip Oostrust te kunnen inneemen, sullende in de andere aanweesende scheepen het overige deeser lading in soo verre ‘t selve doenelijk sal zijn, worden overgebragt, sonder dat deselve hierom egter merkelijk verlet of opgehouden sullen behoeven te worden.

Aldus geresolveerd ende gearresteerd in ‘t Casteel de Goede Hoop, ten dage en jaare voorsz.

[Signed:] HK. SWELLENGREBEL.

[Signed:] R. TULBAGH.

[Signed:] D. V. D. HENGHEL.

[Signed:] J. T. RHENIUS.

[Signed:] NS. HEIJNING.

[Signed:] CL. BRAND.

[Signed:] JS. DE GRANDPREEZ. Rt. en Secrets.

C. 112, pp. 53-73.

Dingsdag den {17391110} 10 November 1739, ‘s voormiddags.

Alle present, behalven den Heer oppercoopman en hoofdadministrateur, Rijk Tulbagh, mitsgrs. den Heer independent fiscaal, Mr. Daniel van den Henghel.

De gecommitteert gesteld geweest zijnde zeeluijden en scheepstimmerlieden tot visitatie van het ter rheede leggende schip Oostrust als nu van haare bevinding hebbende verleent de volgende behoorlijk gerecolleerde en beeedigde verclaaring:51

‘Den Wel Edelen Gestrengen Heere Hendrik Swellengrebel, Gouverneurin loco, beneevens den E. Agtb. Politicquen Raad deeses Gouvernements, ons ondergeteekendens, namentlijk Bastiaan Mol, Jan Verstraaten en Christiaan Duijf, schippers op de ter rheede leggende scheepen Adrichem , Betlehem en het Huijs te Marquette , Jan Cnoop, geweesene gesaghebber op de verongelukte brigantijn Victoria , mitsgrs. Bastiaan Verdoes en Gerrit van der Port, gesaghebbers der hoekers Ter Mijen en de Hector , hebbende gelieven te committeeren omme ten overstaan van den ondergesz equipagiemeester alhier, Jocobus52 Möller, ende geadsisteert zijnde met den baas van ‘s Comps. werf alhier, Barend van Dockum, en twee der onder hem staende timmerlieden, Christoffel Hendrikse en Claas Brouwer,53 mitsgrs. de gesubscribeerde eerste en tweede scheepstimmerlieden der gem. aanweesende scheepen, Isaak Nannings Boot, Jan Blom, Hendrik Wijnput, Jan Hendrik Grobbe, Jan Roelofsz, Abraham Ras, Willem Remmes54 en Jurriaan Gordijn,55 op het naauwkeurigste te ondersoeken in hoedanigen staat sig het ter deeser rheede leggende schip Oostrust bevond en of de daaraan gevonden werdende gebreeken niet soodanig souden weesen te repareeren dat dien boodem daardoor in staat soude kunnen werden gesteld om met volkoomen gerusth[e]ijd desselfs rheijse van hier na Batavia te kunnen voortsetten, en of zulx ter deeser plaatse dan wel in de Saldanhabaaij soude moeten geschieden, hebbende wij ons ingevolge van dien met den eersten en sonder tijd versuijm begeeven op dat schip Oostrust , door welkers overheeden ons, alvoorens met het besigtigen van hun onderhebbenden bodem een begin souden maaken, tot narigt in dat te doene werk vooraf weegens dat geene hetwelke hun op de herwaerts rheijse was ontmoet, mitsgrs. aangaende den toestand waerin sig dat schip heeft bevonden wanneer hetselve voor de eerste maal alhier is koomen aan te landen, gelijk ook in opsigte van het geene dat dien bodem na desselfs vertrek van deese plaets tot dat de Mosselbaaij heeft moeten opsoeken, is overgekomen, en voorts hoedanig verders met denselven is gesteld geweest wanneer uijt de voorsz Mosselbaaij herwaerts was te rugge keerende, het volgende berigt hebben gegeeven, te weeten:’

‘Dat zijl. in ‘t uijtzeijlen uijt Texel 56 swaar gestooten hebbende daarop aen haaren onderhebbenden bodem eenige leckagien hadden ontwaerd, waardoor genoodsaakt waaren geweest in Hitland 57 binnen te loopen, alwaer hun schip soo veel moogelijk was, gerepareert hebbende, de rheijse vandaar na deese plaets hadden voortgeset.’

‘Dat op het te kennen geeven alhier door den schipper van dat schip, dat in het agterschip niet een lek waaren behebt, den equipagiemeester, Jacobus Möller, neevens den voorseijden baas Barend van Dockum, ter ordre van den in den hoofde deeses genoemde Edelen Heer Gouverneur, Hendrik Swellengrebel, hun schip gevisiteert hebbende, door deselve een openbaar lek agter in de steevennaaden onder water was gevonden, hetwelke ten genoegen van gesegde scheepsoverheeden ter deeser plaetse behoorlijk gerepareert en digt gemaakt is en wel soodanig dat sijl. daarnaa gerustelijk van deese rheede hebben kunnen vertrecken, om haare rheijse na Batavia voort te setten, dog dat een dag of twee daaraan met tamelijk weer teegens het oploopen van het rif van Anguilhas 58 aan het schip weederom swaare leckagie was ontwaard; waarna zijl. soekende tot hun verwondering hadden gesien dat de spiegel in beweeging was, mitsgrs. dat het geheele agterschip werkte, waardoor zijI. tot behouding van schip en zielen sig genoodsaekt hadden gevonden de voorsz Mosselbaaij te moeten aandoen, te meer dewijl de voorsz gebreeken sig als doen eerst quamen te ontdecken en dat haarl. niets daarvan tusschen het vaderland en deese plaats was te vooren gekoomen.’

‘Dat het gesegde schip Oostrust in de voorsz Mosselbaaij met de van hier gesondene hulp en materialen door den baas, Barend van Dockum, soo veel als de geleegenth[e]ijd van de plaats zuIx wilde toelaaten, gerepareert en ook al de goederen soo van vooren als van agteren middelwaarts gebragt, en bovensdien behalven de geldkisten nog ses en twintig stucken canon in den hoeker Ter Mijen overgescheept zijnde, om daardoor het schip soo veel moogelijk was te verligten en aan hetselve eenige soulaas toe te brengen, zijl. daarop neevens den meergem. baas Van Dockum en de onder hem staande scheepstimmerlieden uijt meergem. Mosselbaaij waaren vertrocken om herwaarts op te koomen, sonder welke gebruijkte voorsorg en dit gemak aan het schip toe te brengen, het haar onmoogelijk soude geweest zijn die rheijse te hebben kunnen onderneemen.’

‘Dat bij geleegenth[e]ijd dat zij in zee door swaare winden wierden beloopen door haar en den eevengem. baas Van Dockum naauwkeurig agt gegeeven werdende op de constitutie van het schip en hoedanig desselfs beloop in zee was, men had bevonden dat het broekstuk en de wurpen dewelke in de agtersteeven gebouwt zijn, gelijk ook haare bouts sonder ondersch[e]ijd los waaren en werkten.’

‘Voorts dat de twee swaare slooijknies die teegens de wurpen en die spiegel oploopen over ende weer voor en agter uijt soo als het agterschip sakten of over ende weeder ging waaren werkende.’

‘Ook dat de lassen der randsoenhouten van de steeven waaren ontset, waardoor veel leevendigh[e]ijd in de spiegel wierd veroorsaakt.’

‘Dat gem. randsoenhouten ter plaatse daar de hekbalk in geslooten legt, soo wel als de hekknies waaraan de voorsz hekbalk geslooten leggende gevonden werd af en aan insgelijx werkende waaren.’

‘Dit alles van voorsz overheeden dus gehoort hebbende, hebben wij ondergete. het voorseijde schip Oostrust met alle moogelijke accuratesse gevisiteert en na dies verrigtinge bevonden dat hetselve thans hier ter rheede bij dies arbeijden eenigsints soodanig werkten en de bouts los waaren als eevengemeld is, en wijders dat tusschen deks agter de groote mast versch[e]ijde balken in haare swaluwen59 dewelke in de weegeringen koomen te sluijten, vergaan en ten eenemaal verrot waaren.’

‘Dat ook meest alle de balken agter de voorsz groote mast zijn gaande, gelijk zulx is te sien aan de schuijvinge van de balkknies.’

‘Hebbende wijders nog ontwaard dat de voorsz balken wel een en een half duijm wat meer of minder van de lijfhouten neederwaarts zijn gesakt, en voorts dat de balkweegeringen op veel plaatsen niet alleen seer soober gesteld, maar ook meest alle vergaan of verrot zijn en wel soodanig dat deselve balkweegers langs de stutten heel of inhouden inwaerts zijn geweeken. Zijnde egter het voorschip tusschen deks heel wel gesteld bevonden.’

‘Bovensdien is ons bij besigtinge van het ruijm wel gebleeken dat de daaraan leggende balken door het gantsche ruijm heen vast en wel geslooten zijn, edog konden met eenen aan de nieuw ingelegde steunders daar en teegen sien dat het schip nogtans aldaer was werkende alsoo het waater quam uijt te tijfferen langs de bouts neer, zijnde in het waatergat bij de steunders het ook dusdanig gesteld, het geen niet onduijdelijk te kennen geeft dat dat schip seer swak moet gesteld zijn.’

‘Zijnde ons wijders nog gebleeken dat alle de balken in de cajuijt bij het arbeijden van het schip uijt en in haare weegeringen zijn gaende, zulx dat het te presumeeren is dat haare swaluwen moeten vergaan weesen, te meer dewijl de balkknies hetselve koomen aan te wijsen, zijnde behalven dat het wulft agter over neederwaerts gesonken.’

‘Ten opsigte van de gesteldh[e]ijd van dat schip onder het halfdek moeten wij verders seggen dat de dekknies die door ouderdom op en aan de balken zijn gebragt, de nebbens van het dek als het schip overgaet koomen te ligten, het geen een klaare blijk is dat de daar leggende balken moeten weesen vergaan, te meer dewijl de bouts daarin los gearb[e]ijd werden gevonden, van welke dekknies drie midden door gebrooken zijn.’

‘Voorts hebben wij nog ontwaart dat wanneer het schip komt te slingeren, dat als dan de hutten en het geheele boord van het halfdek over en weer zijn gaande.’

‘De scheepsoverheeden van dien bodem neevens den voorwaarts gemelden baas Van Dockum ons ook te kennen gegeeven hebbende dat de stopstukken in de breede gang in zee van selfs waaren uijtgewerkt geweest, hebben wij om die reeden en ook omdat ontdekt hadden dat buijten boord agter de groote mast veel bouts uijtwaarts aan zijn werkende, tot beeter besigtiging van dat gebrek drie stopstucken van de breede gang doen uijthaalen, als wanneer is ondervonden dat gem. stutten of inhouten soo ver men konde sien, wel drie vierdeparten verrot en vergaan waaren, gelijk ook de stut of aanslag van de poort, die daar en booven dwars door gebrooken is.’

‘Ook hebben wij de steevennaaden werkende bevonden, mitsgrs. wijders dat de dekstucken van de spiegel zijn schuijvende en needer werkende.’

‘Hebbende laatstelijk door het hooren inloopen van het waater nog ontdekt dat sig agter in de piek een swaare leckagie bevind, dewelke met het over en weeder arrebeijden van het schip, vermeerdering van waater geeft, bij welke leckagie die volgens getuijgenis der overheeden van dit schip, eerst naar hun vertrek van deese plaats is ontwaart, men met geen mogelijkh[e]ijd kan bijkoomen, ter saake dat deselve naar gedagten sig is bevindende bij de vergadering van de spiegel, het welk op omtrent veerthien voeten van de kiel komt te staan; ende gemerkt dat dat lek alhier niet soude kunnen werden gerepareert, al wierd het bevonden dat dien bodem daar en booven soo slegt is gesteld dat denselven dien onvermindert ter deeser plaatse sal moeten werden afgelegt, hebben wij ons overzulx met het verder besigtigen van zulk een hier irreparabel zijnde gebrek niet opgehouden; weshalven wij onderget. alle eenparig verklaaren dat het voorseijde schip Oostrust , om de voorsz daaraan gevonden werdende swaare en groote gebreeken en ook ter saake dat door de verrotting van desselfs inhouten, al was het dat men alhier was voorsien van de daartoe benodigde materialen, gelijk steunders, winkelknies en andere, geen vastigh[e]ijd meer aan hetselve kan werden gegeeven, met geen mogelijkh[e]ijd ter deeser plaatse sal kunnen werden gerepareert en nog minder in staat gebragt om van hier na Batavia gaende de suijd te kunnen passeeren sonder de daarop vaarende menschen aan het uijtterste leevensgevaar bloot te stellen, invoegen dat wij hierom volstrekt van gevoelen zijn dat dien bodem alhier sal moeten werden afgelegt en gesloopt, te meer dewijl de onderget. scheepstimmerlieden nog koomen te getuijgen dat dit schip, schoon dat het al reparabel was, dat egter soo als bevoorens aangetoont word, niet en is, hetselve dan nog de kosten die daartoe souden vereijscht worden, niet soude waardig weesen, alsoo dien bodem als dan nog van agteren tot aan het water soude moeten afgebrooken werden.’

‘Al het voorenstaande betuijgen wij onderget. de opregte waarh[e]ijd te zijn, met presentatie hetselve, des gerequireert werdende, ten allen tijden met solemneelen eede te willen bevestigen; hebbende deesen in teeken der waarh[e]ijd met onse gewoone handteekening bekragtigt.’

‘(Onderstond) Cabo de Goede Hoop, den 3 November 1739. Als gecommitteerdens, (was geteekent) Bastiaan Mol, Jan van der Straaten, C. Duijf, J. Knoop, B. Verdoes, Gerrit van der Port, I.N.B. (daarneevens stond) dit is de naam van Jan Nannings Boot, Joan Hendrik Grobe, Abraham Blas, Jan Roelofsz, X (daaromme stond) dit is het merk van Jan Bloem, Hendrik Wijnput, Willem Remms, Jurriaen Gordijn, Thomas van der Bijl.60 (in margine) Ten mijnen overstaan, (geteekent) Js. Möller, Bt. van Dockum.’

‘Waarmeede wij ons ten vollen confirmeeren, (en geteekent) Wm. Vroom, Pieter Thomas, Govert Anker, Jan Hendrikse, Christoffel Hendrik, Claas Brouwer.’

‘Recollement.’

‘Compareerde voor ons ondergeteeke. gecommitteerdens uijt den E. Agtb. Raad van Justitie deeses Gouvernements de persoonen in voorenstaende verclaaring vermelt, dewelke deese haare gegeevene depositie van woorde tot woorde klaar en duijdelijk voorgeleesen zijnde, verclaarden daarbij volkoomen te persisteeren, overzulx niet begeerende datter iets meer bijgevoegt ofte van gedaan werden sal, en spraaken tot bekragtiging der waarh[e]ijd van dien, soo veel een ider sulx aangaet, de solemneele woorden, soo waarlijk helpe mij God Almagtig.’

‘(Onderstont) Aldus gerecolleert ende beedigt aan Cabo de Goede Hoop, ten overstaan van den Heer independent fiscaal, Mr. Daniel van den Henghel, den 9 November 1739. (Was geteekent) Js. Möller, Bastiaan Mol, Jan van der Straaten, C. Duijf, J. Knoop, B. Verdoes, Gerrit van der Port, Bt. van Dockum, Christoffel Hendrik, Klaas Brouwer, I.N.B. (daarneevens stond) dit is de naam van Jan Nannings Bood, X (daarbij stond) dit is het merk van Jan Blom, Jan Hendrik Grobe, Jan Roelofs, Abraham Blas, Willem Remms, Jurr[i]aan Gordijn, Thomas van der Bijl. Voor de confirmatie (geteekent) Wm. Vroom, Pieter Thomas, Govert Anker, Jan Hendrikse. (In margine) Als gecommitteerdens, (was geteekent) Ns. Heijning, Am. Decker. (Lager) Mij present, (en geteekent) D. G. Carnspek, secretaris.’

Is daaruijt koomen te blijken dat het voorseijde schip Oostrust onmogelijk ter deeser plaatse sal kunnen werden gerepareert en nog minder in staat gebragt om van hier naa Batavia gaande, de zuijd te kunnen passeeren sonder de daarop vaarende menschen aan het uijtterste leevensgevaar bloot te stellen; weshalven deese saak door den Heer Gouverneur in overweeginge zijnde gegeeven, heeft men naar aandagtelijk gehoudene deliberatie moeten besluijten om dit schip Oostrust te doen sloopen en afleggen, ten eijnde dat het daervan koomende rondhout, zeijl, treijl, staande of loopende wand, houtwerk en alles nog wat van eenig nut sal kunnen sijn, ten dienste der E. Comp. sal kunnen geemplooijeert61 werden; sullende voorts dat geen het welk van desselfs nog inhebbende laading in de aanweesende scheepen niet kunnende werden overgescheept, sal koomen over te blijven, hier aan de wal werden gebragt en tot nadere scheepsgeleegenth[e]ijd bewaart; des sullen de op dien bodem bescheijdene officieren en verdere manschap na maate dat men deselve missen kan, bij voorkoomende occasien na Batavia worden voortgesonden. Met welk besluijt sig de in den hoofde deeses genoemde Heeren Rijk Tulbagh en Daniel van den Henghel, hun advijs dienaangaande door den secretaris deeses Raads zijnde ingenomen, hebben geconfirmeert.

Aldus geresolveerd ende gearresteerd in ‘t Casteel de Goede Hoop, ten dage en jaare voorsz.

[Signed:] HK. SWELLENGREBEL.

[Signed:] R. TULBAGH.

[Signed:] D. V. D. HENGHEL.

[Signed:] J. T. RHENIUS.

[Signed:] NS. HEIJNING.

[Signed:] CL. BRAND.

[Signed:] MNS. BERGH.

[Signed:] CORNS. EELDERS.

[Signed:] JS. DE GRANDPREEZ. Rt. en Secrets.

C. 112, pp. 74-104.

Dingsdag den {17391208} 8 December 1739, ‘s voormiddags.

Alle present.

Heeft den Heer oppercoopman en secunde, Rijk Tulbagh, met versoek dat daarop na behooren mogte werden gedisponeert, de onderstaande memorie ter vergaderinge geproduceert:62

‘Memorie van ‘t nabesz ijser en timmerhout uijt de onderstaande bodem Abbekerk soo te kort als gebrooken bevonden, gelijk te zien is bij de verclaring van gecommitteerde hier annex, als meede de lijfeijgenen in de drie jongst gepasseerde maanden door de natuurlijke dood overleeden, ‘t vhee in gem. tijd soo verrekt als door ‘t wild gedierte vernielt, alles volgens secretariale verclaaringe blijkende, namentlijk:’


Uijt 't schip Abbekerk
Afschrijven 955 lb. ijser op 33 676 lb. bij 't naweegen te cort bevonden.
Vercoopen 5 ps. gr. deelen van 1 1/2 dm. op 100 ps. gebrooken.
do. 6 ps. gr. deelen van 1 1/4 dm. op 50 ps. als 3 ps. gebrooken.
Afschrijven 3 ps. te kort.
Vercoopen 14 ps. deelen van 1 dm. op 50 ps. gebrooken.

Uijt 't schip Abbekerk
Afschrijven 955 lb. ijser op 33 676 lb. bij 't naweegen te cort bevonden.
Vercoopen 5 ps. gr. deelen van 1 1/2 dm. op 100 ps. gebrooken.
do. 6 ps. gr. deelen van 1 1/4 dm. op 50 ps. als 3 ps. gebrooken.
Afschrijven 3 ps. te kort.
Vercoopen 14 ps. deelen van 1 dm. op 50 ps. gebrooken.

‘Volgens geannexeerde reekg. van den opsiender van ‘s Comps. slaavenlogie en secretariale verclaaring zijn in de maenden September, October en November van ‘s Comps. lijfeijgenen door de natuurlijke dood overleeden’


affschrijven { 1 kloeke m[e]ijd,
1 suijgend meijsjen,
1 bandiete jongen.

affschrijven { 1 kloeke m[e]ijd,
1 suijgend meijsjen,
1 bandiete jongen.

‘En volgens bijgevoegde reekg. van den land-drost, gesterkt met secretariale verclaaringen zijn in boovengem. tijd soo verrekt als vernielt’


afschrijven { 65 runderbeesten,
1 paard,
1 ezel,
36 bocken.

afschrijven { 65 runderbeesten,
1 paard,
1 ezel,
36 bocken.

‘(Onderstond) In ‘t Casteel de Goede Hoop, adij 8 December 1739. (Was geteekent) R. Tulbagh.’

Over welkers inhouden gedelibereert zijnde, verstaan is dat met de daarbij vermelde gebrookene en te kort koomende goederen, mitsgrs. gestorvene leijfeijgenen en verrekte of verscheurde beestiaalen soodanig sal werden gehandelt als in margine dier memorie staat aangeteekent.

Gemelden Heer hoofdadministrateur vervolgens te kennen gegeeven hebbende dat de consumptieboeken van het afgelegt werdende schip Oostrust na behooren waaren opgemaakt, gaf Zijn E. voorts over een memorie der provisien dewelke sig per restant in dien boodem nog komen te bevinden, vervat weesende in de volgende bewoordinge:63

‘Restanten van alle sodanige provisien en drancken als ër op den 7 November deeses jaars bij ‘t schip Oostrust nog zijn berustende geweest, namentlijk:’

‘2 vaaten en 115 lb. vleesch, 6 vaaten en 127 lb. spek, 1 vat en 150 lb. booter, 1 halfaam en 15 kannen olijven olij, 828 lb. rijst, 297 8/10 kannen wijn, 16 halve aamen en 30 2/10 kannen brandewijn, 2 halve leggers azijn, 2 mudden boonen, 24 mudden erweeten.’

‘(Onderstond) Cabo de Goede Hoop, 3 December 1739. (Was geteekent) Wm. Vroom.’

Sijnde na dies resumptie gearresteerd dat die overschietende provisien, soo wel als het restant des buskruijts van dat schip, bedraagende volgens de daarvan overgeleeverde reekg. lb. 5370, neevens dat geen het welk van de aan hetselve in het vaderland meede gegeevene verversch penningen is overgeschooten, te weeten ƒ173:1:- Hollands geld, uijtwijsens de diesweegens geformeerde reekg. door den schipper van dien bodem, Willem Vroom, bij de negotieboeken deeses comptoirs behoorlijk zullen ingenoomen werden.

Waarna ook in Raade zijn geproduceert en nagesien de negotie en soldijboeken deeses Gouvernements d’ ao. 1738/39, koomende bij eerstgen. te blijken dat de lasten in dit boekjaar hebben gemonteert tot een somma van ƒ402241:12:- en daar en teegens de suijvere winsten en ‘s lands inkomsten tot een somma van ƒ105512:17:8, invoegen dat de lasten dit jaar minder als in het voorleedene hebben beloopen een bedraagen van ƒ53975:3:-, en soo ook de winsten minder een montant van ƒ17374:4:8, welke minderh[e]ijd der lasten voornamentlijk van de oncosten der scheepen en van het hospitaal, mitsgrs. minder betaalde guarnisoens soldijen is voortgekoomen, sijnde het minder rendement der winsten al weederom toe te schrijven aan den jeegenwoordigen slegten tijd en de schaarsh[e]ijd van geld die onder deese ingeseetenen gevonden word, veroorsaakt door de slegte graangewasschen die men alhier eenige reijsen na den anderen heeft gehad en het w[e]ijnig vertier der andere provenuen des lands; waaruijt noodwendig heeft moeten volgen dat ‘s Comps. negotiegoederen een seer geringen aftrek gevonden hebben, en dat bovensdien de recognitiepenningen die voor de in leening sijnde veeposten worden betaald, gelijk ook ‘s heeren geregtigh[e]ijd der vercogte goederen mitsgrs. de thiendens maar w[e]ijnig hebben kunnen afwerpen.

Wordende wijders den Heer hoofdadministrateur bij deesen gequaliflceerd om de winsten en lastposten navolgens de door Zijn E. diesweegens overgeleeverde specificatien na behooren bij de voormelde negotieboeken te doen in en afschrijven.

Voorts wierd door gedagten Heer secunde, Rijk Tulbagh, en d’ E. Marthinus Bergh in Raade vertoont de door Haar E.Es. volgens raadsbesluijt van den 5 der jongst afgeweekene maand Maij bijeenversamelde en onder spetiale mitsgrs. applicabele tituls of hoofden gebragte ordres die soo uijt het vaderland als van de Hooge Indiasche Regeering op dit Gouvernement sijn afgevloeijd;64 waarop beslooten is dat deselve in conformiteijt van het geeerde bevel van Haar Hoog Edelens tot Batavia per de eerste scheepsgeleegenth[e]ijd derwaarts sullen werden voortgesonden en zijn Haar E.Es. wijders weegens haare in het opmaaken van dat werk genoomene moeijte bedankt.

Desgelijx heeft den baas van ‘s E. Comps. schuur, Jan Philip Gibbelaar,65 belangende dat geen het welk hem is bejeegent op de togt door hem ter ordre deeser Regeeringe ondernoomen na het land der Namacquas , ten eijnde als bij resolutie van den 4 Augustus bekent staat, het volgende schriftelijk rapport ingegeeven:66

Aan den Wel Edelen Gestr. Heere Hendrik Swellengrebel, Gouverneur van Cabo de Goede Hoop en den ressorte van dien &a. &a., beneevens den E. Agtb. Raad van Politie.

‘Wel Edele Gestrenge Heer en E. Agtbre. Heeren,’

‘Van Uwe Wel Edele Gestr. en E. Agtbre. welbehaagen geweest zijnde mij ondergeteekende bij raadsbesluijt van den 4 der jongst gepasseerde maend Augustus te ordonneeren dat soo draa den tijd zulx soude willen toelaaten, mij soude hebben te begeeven naar het land der Groote Namacquas Hottentotten, om te ondersoeken of het waar was dat zig aldaar teegens de custen een onbekend schip gestrand bevond, wanneer ik dan soude moeten verneemen hoedanig het daarmeede geleegen was, met verder bevel dat bij mijne te rug komst soude moeten tragten van de daaromstreex woonende Hottentotten soo veel vee ten behoeve der E. Comp. te ruijlen als met moogelijkh[e]ijd soude kunnen geschieden; heb ik in schuldige naarkoominge van dien, neevens de mij bijgevoegde manschap, op den 11 der daaraan volgende maand September de rheijse derwaerts aangenoomen en ben vervolgens sonder dat mij ondertusschen iets merkwaardigs is ontmoet, den 2 October jongstl. gekoomen bij seekere plaats, Meerhofs Casteel 67 genaemt, leggende omtrent drie daags reijsen aan deese kant van de Kleijne Namacquas , alwaar ik eenige beesten op het gebergte sag loopen, ‘t geen mij eenige presumptien gaf of sig daar niet wel eenige vijandelijke Hottentotten mogten bevinden, en hebbe[n] tot ontwaaringe van dien mij met mijn volk derwaarts begeeven en siende dat alle de Hottentotten uijt de ter dier plaatse leggende coraal regts en lings berg op de vlugt naamen, riep ik deselve toe dat zij bij mij koomen souden en dat wij ‘s Comps. volk waaren, op het welke zij antwoorden dat zij bij mij niet koomen souden, maar dat ik mij bij haar moeste begeeven, waarom ik resolveerde met een corporaal en twee soldaaten naar haarl. te gaan, houdende mij egter buijten schoot, dewijl ik een Hottentot met een snaphaan in de hand op het gebergte op schildwagt hadde[n] sien staan.’

‘Met die Hottentotten vervolgens in gesprek getreeden zijnde, sag ik dat onder deselve sig bevonden den bekende capn. Swarte Booij, die onder desselfs caros een kruijthoorn met kruijt had, mitsgrs. nog zijn soon Titus (alias) Charmant, dewelke ik afvroeg waarom zij voor ons de vlugt naamen, dewijl zij wel saagen dat wij ‘s Comps. volk waaren, daarbij voegende dat wij geen quaad in de sin teegens haarl. hadden, antwoordende zijl. daarop dat zij dagten dat wij Boeren68 waaren, omdat zij Willem van Wijk hoorden spreeken.’

‘Terwijl dat ik met die Hottentotten in discours was en deselve een pijp to[e]bak mitsgrs. een soopje arak gaf, quam mij den voorseijden Willem van Wijk en den ons versellenden Hottentot Keijser waarschouwen dat zijl. soo eeven van eenige der voor ons staande Hottentotten, sorteerende voor een gedeelte onder de Kleijne Namacquas, hadden gehoort dat zij zig aldaar in aantogt bevonden om te gaan naar de Lange Valleij of de Picquetbergen , om van de aldaar woonende landbouwers soo veel vee te rooven als moogelijk zijn soude, en ten aansien ik sag dat de uijt de haare bij mij in gesprek staande Hottentotten sig al sagjes begonnen te retireeren, niet teegenstaande ik deselve in alle minnelijkh[e]ijd bejeegende, heb ik uijt vreese dat wanneer ik vandaar vertrocken soude zijn, sijl. herwaarts koomende haar boos voorneemen souden ter uijtvoer brengen, te meer dewijl zij van de geene waaren die hier ten platten lande soo veel roverijen en moorden gepleegt hebben, en dat zij behalven een snaphaan nog met boog en assegaaij gewaapent waaren; tot stuijting van dit hun quaad voorneemen onder deselve soo als se de vlugt begonnen te neemen, doen schietten,69 bij welke actie tusschen de 30 en 40 van deselve zijn dood gebleeven, waaronder sig den voorm. capn. Swarte Booij bevond, zijnde desselfs soon Titus het ontkoomen, alhoewel denselven bij die geleegenth[e]ijd is gequetst geworden, gelijk ik zulx aan desselfs caros, door hem in de loop agter gelaaten, hebbe kunnen verneemen, hebbende sig de andere bij die coraal gehoorende Hottentotten met de vlugt gesalveert, en is door mij voorts in haare coraal drie kruijthoorens vol met kruijt en een parthij koogels gevonden, mitsgrs. ses beesten door haarl., van Albert van Zjl en een do. van Hendrik Gildenhuijsen70 gestoolen.’

‘Naar deese ontmoeting heb ik mij begeeven naar het land der Kl[e]ijne Namacquas en daardoor drie daagen lang voort gemarcheert zijnde, ben ik eijndelijk aan strand gekoomen, langs hetwelke ik mij voorts begeeven heb na de Cungrevier ,71 alwaar bij mij gekoomen zijn drie Grigriquas72 en twee Strand Bosjesmans, welke twee laatste ik afvroeg waar het schip ‘t welk voorgegeeven werd dat gestrand was, sig bevond, zijnde mij daarop door die Hottentotten ten antwoord gegeeven dat zij van geen schip wisten en nog minder dat in die gantsche conterijen een schip soude zijn verongelukt, daarbij voegende dat dat gerugt was uijtgestrooijd door den voorseijden capn. Swarte Booij, denwelken aan de voorseijde Cousrivier een coraal van de Strandbosjesmans aangedaan, sommige derselver vermoord en meest al haar vee weggeroofd hebbende, aan de Kl[e]ijne Namacquas die hem afvroegen waarom hij die menschen dus vermoord en gespolieerd had, tot zijn verschooning ten antwoord gaf dat hij die Bosjesmans dus gehandelt had omdat zij eenige manschap der E. Comp. die met haar schip daar waaren gestrand, hadden vermoord, ‘t welk mij meede wierd bevestigt door de overgebleevene Bosjesmans van die coraal, wanneer ik met mijn volk bij haarl. aan de Cousrivier gekoomen ben; ter welker plaatse insgelijx geen taal of teeken van een schip hebbe kunnen verneemen, edog mij op het berigt van die Hottentotten niet durvende vertrouwen, ben ik met eenige manschap nog wel 30 mijien noordwaarts op het strand verder gemarcheert, sonder alweederom iets te kunnen verneemen, en mij hierop soo door vermoeijdh[e]ijd als bij gebrek van waater buijten staat bevindende om verder te kunnen gaan, heb ik soo om die reedenen als door dien mij door een Strandbosjesman wierd berigt dat hij over een maand of drie geleeden, bij de Groote Namacquas en selfs tot aan de Sandrivier langs het strand was geweest, sonder een schip daaromtrent gesien te hebben, en overzulx begon te twijffelen ofwel ooijt soo een schip omtrent die cust gestrand was, raadsaam geoordeelt te rug te keeren na de Cousrivier , bij mijn daar overgebleevene manschap, hebbende egter voordat derwaarts te rug keerde, twee Grigriquas en twee Strandbosjesmans, die ik voor agt daagen met kost voorsag, langs het strand naar de meergem. Groenerivier 73 in het land der Kl[e]ijne Namacquas vloeijende, afgesonden, met recommandatie dat zijl. wel ter deegen souden toesien ofse daar ergens teegens het strand niet een schip souden koomen te verneemen, met belofte dat ik haarl. zulx geschiedende, een mooije vereering soude geeven, hun wijders ordonneerende dat zij mij vervolgens te gemoed souden koomen ter plaatse daar men de voorm. rivier met waagens en beesten moet overtrecken, zijnde zulx omtrent een dagreijsens van de mond van gem. rivier, het geen deselve ook hebben gedaan, mij daarbij rapporteerende dat zij geen schip of iets dat daarnaa geleek hadden, gesien.’

‘Moetende den ondergeteekende hier bij voegen dat het niet wel doenelijk is dat een schip teegens die kusten soude kunnen stranden en daarbij heel blijven vastsitten, door dien deselve kusten soo ver als hij heeft kunnen sien met swaare klippen, die zig ver in zee uijtstrecken, zijn beset, het welk aldaar een extraordinaire swaare branding veroorsaakt, invoegen dat wel te denken is dat wanneer een schip het ongeluk had van daarinne te geraaken, hetselve aanstonts aan flenteren soude werden geslaagen; hebbende ook in die gantsche landstreek geen baaij, haven, reede, rivier of een plaets gevonden daar een vaartuijg, laat dan staan een schip, soude kunnen aankoomen, dog heb daar op de stranden en voor al na de kant van de Cousrivier veel drijfhout en daaronder swaare boomen gesien, welk een en ander volgens rapport der bij mij geweest zijnde Hottentotten, door seekere rivier door het land der Groote Namacquas vloeijende, de Groote gent.,74 in zee word uijtgeworpen.’

‘Bij mijne te rug komst bij de Kl[e]ijne Namacquas heb ik van deselve voor de meede genoomene coopmanschappen ten behoeve der E. Comp. ingerujld een hondert en elf beesten, bestaande in vijftig ossen, vier en dertig koeijen en seeven en dertig klaveren,75 dewelke ik op ‘s Comps. post het Vissershok 76 gelaaten heb, welke Kl[e]ijne Namacquas mij insgelijx hebben te kennen gegeeven dat die gerugten van het stranden van een schip door capn. Swarte Booij en sijn soon Titus waaren versonnen, ten eijnde als voorengemeld, voegende daarbij dat wanneer zijl. denselven Titus denwelken soo als hij den onderget. sag aankoomen, van haarl. de vlugt nam, konden magtig werden, sij hem denselven souden overleeveren, met betuijging dat zij blijde waaren dat hij onderget. den gedagten capn. Swarte Booij en de andere voorwaerts gem. Hottentotten hadden vernielt, alsoo deselve geduurig soo wel vrinden als vijanden quaad deeden en daar en booven na de vermaaning die zijl.deselve77 gedaan hadden van niet te gaan steelen, nooijt hadden willen luijsteren.’

‘Ende gemerkt deselve Kl[e]ijne Namacquas den onderget. geduurig om de vreede quaamen te versoeken, onder dierbaare verseekering dat zijl. geen deel hadden gehad aan al het quaad dat door eenige uijt de haare, sijnde de boovengem. doodgeschootene, is gepleegt, en dat zij hem boovensdien nog quamen te restitueeren 118 beesten, door Swarte Booij en Titus van Albert en Pieter van Zijl (aan wien deselve door den ondergeteekende zijn afgegeeven) gestoolen, heeft hij dienvolgens met deselve vreede gemaakt en hebben zij daarop betuijgt dat zij hun niet alleen altoos in rust souden houden en niemand quaad doen, maar ook nog dien onvermindert tragten d’ E. Comp. in alle voorvallende geleegentheeden dienst te doen, en ben ik onderget. eijndelijk met al de met mij uijt geweest zijnde manschap op dato deeses in gesondh[e]ijd alhier aan de Caab te rug gekeert, meede te rugge brengende den Hottentot Diklip genaamt, ter saake dat denselven soude meede geholpen hebben om een slaaf van den landbouwer Albert van ZijI om het leeven te brengen.’

’- - - (Was geteekent) J. P. Giebeler. (In margine) Cabo de Goede Hoop, den 28 November 1739.’

Sullende den in dit rapport vermelden Hottentot, Diklip, bij provisie en tot nader ordre na het Roppeneijland 78 worden gesonden om aldaar neevens de andere bandieten aan ‘s Comps. gemeene werken te arbeijden.

Ende ten aansien men ondervonden heeft dat sommige deeser ingeseetenen niet teegenstaande zulx van tijd tot tijd bij placcaaten en nog jongst op den 4 April 172779 navolgens de geeerde ordre van Haar Wel Edele Hoog Agtb. de Heeren Seeventhienen op lijfstraffe is verbooden, sig egter hun eer en pligt vergeetende, nog koomen te verstouten op een clandestine wijse niet alleen vee van de landwaerts in woonende Hottentotten en Caffers te ruijlen, maar ook dat erger en vervoeijelijker is, die arme en ten opsigte der Europeers weerloose menschen het haare met geweld te ontrooven, waardoor aan dit land en dies ingeseetenen veel schaade en nadeel, mitsgrs. ook op deselve Gods oordeel gehaald word, gelijk zulx duijdelijk genoeg kan gesien worden aan de misgewaschen die men alhier eenige jaaren na den anderen omtrent de graanen heeft gehad, behalven andere besoekingen meer, is overzulx tot weeringe van diergelijke boosheeden op de propositie van den Edelen Heer Gouverneur gearresteerd en beslooten dat aan alle ende [een] igelijk deeser inwoonderen of wie het soude moogen zijn, bij placcaate80 expresselijk sal worden verbooden ende geinterdiceert dat niemand voortaan sig sal hebben te verstouten eenige de minste veeruijling met de Hottentotten of Caffers, hoe gering zulx ook weesen mogt, meer te doen, nogte sig ten dien eijnde meer in persoon of met waagens en coopmanschappen landwaarts in te begeeven, dan wel i[e]mand anders daartoe te gebruijken, op paene dat bij aldien deselve na deesen daarop agterhaald en bevonden werden, al was het dat zij anders niet hadden gedaan als vee in den minne en sonder gewelt te ruijlen, hoeveel te meer dan wanneer hierom de gesegde Hottentotten of Caffers eenigen overlast sullen aangedaan hebben; buijten confiscatie van haar eijgen meede genoomene mitsgrs. het ingeruijlde vee, waagens en coopmanschappen, als stoorders de gemeene rust en schenders van regt en vrijh[e]ijd, naar exigentie en omstandigh[e]ijd van saaken sonder eenige oogluijking arbitralijk aan den lijve, ja selfs met de dood sullen werden gestraft,81 ten welken eijnde en op dat de contraventeurs deeser beveelen te beeter sullen moogen werden agterhaald, aan alle de posthouderen van ‘s Comps. buijtenposten een afschrift van gem. placcaat sal werden ter handen gesteld, met expresse qualiflcatie en ordre dat soo dra zij koomen te hooren of te verneemen dat zig imand hieraan schuldig sal hebben gemaakt, dat zij hun als dan daarna soo veel in hun vermoogen is sullen hebben te inquireeren en van dat geen het welk hun te vooren sal zijn gekoomen, ons kennisse te geeven, mitsgrs. wijders dat zij alle de geene die omtrent haare posten souden moogen koomen en dewelke zij kunnen bevroeden dat in persoon of met waagens en goederen van meeninge souden moogen weesen tot veeruijling uijt te gaan, sullen hebben aan te houden en in handen van de justitie over te leeveren, omme als vooren gesegt is, na bevinding van saaken aen den lijve, ja selfs met de dood gestraft te kunnen werden.

Laatstelijk geresumeert weesende de respective nominatien door den Caabsen kerkenraad, mitsgrs. kerkenraaden van Stellenbosch en Draakensteijn , gelijk meede van burgerraaden, weesmeesteren en commissarissen van civiele en huwelijxe saaken deeser steede, neevens land-drost en heemraaden der voormelde buijten districten ingedient,82 heeft men sig de gedaane verkiesing van Gijsbert la Febre tot ouderling deeser Caabse gemeijnte in de plaats van den afgaanden Jacob de Hennion laten welgevallen, en zijn daar en boven uijt het dubbeld genomineert getal voor de af te treedene diaconen David D’Aillij en Johannes Carolus de Wet, hiertoe weederom verkooren Hendrik Emanuel Blanckenberg83 en Jonas van der Poel.

Soo als ook de electie van Dirk Cornelis Uijsch tot ouderling der gemeijnte van Stellenbosch in plaetse van Daniel Malang goedgekeurt, en uijt het dubbeld genomineert getal in de plaats van den uijtgediend hebbende Willem Morkel tot diacon verkooren is Claas Vlok.84

Gelijk meede de verkiesing van Steven Marais tot ouderling van Drakenst[e]ijn in steede van den afgaanden David de Villiers geapprobeert en in de plaats van de af te treedene diaconen Andries du Toit en Pieter le Roux, daartoe verkooren zijn Steven du Toit en Abraham de Villiers.

Maar dewijl dit jaar weederom geen commissaris politicq na de buijten districten staat af te gaan, sal deselve kerken raaden van Stellenbosch en Drakensteijn boovensdien werden aangeschreeven dat zij hierom zullen moeten sorge draagen dat de kerkelijke reekeneningen85 hunner arme penningen ten spoedigsten doenelijk herwaerts worden overgesonden.86

Sijnde wijders uijt het dubbeld genomineert getal voor de afgaande burgerraaden Henning Joachim Prehn en Gijsbert la Febre, daartoe geeligeert Johannes Carolus de Wet en Jacob de Hennion; als meede tot weesmeesteren in steede van Rudolf Sigfried Alleman en Henning Joachim Prehn, Willem van Kerkhoff en Jan Hendrik Hop.

Ook zijn87 commissarissen van civiele en huwelijx saaken, in steede van David D’Aillij en Pieter M[e]ijer,88 verkooren Daniel Godfried Carnspek en Hendrik Valentijn Doman.89

Eijndelijk heeft men tot heemraaden van Stellenbosch geeligeert Jacob Cloete en Gerrit van der Bijl, mitsgrs. voor Drakensteijn Pieter du Toit90 en David de Villiers, in steede van de afgaande heemraaden Johannes Louw Pietersz, Willem van As, Charle Marais en Pieter Booijens.

Aldus geresolveerd ende gearresteerd in ‘t Casteel de Goede Hoop, ten dage en jaare voorsz.

[Signed:] HK. SWELLENGREBEL.

[Signed:] R. TULBAGH.

[Signed:] D. V. D. HENGHEL.

[Signed:] J. T. RHENIUS.

[Signed:] NS. HEIJNING.

[Signed:] CL. BRAND.

[Signed:] MNS. BERGH.

[Signed:] CORNS. EELDERS.

[Signed:] JS. DE GRANDPREEZ. Rt. en Secrets.


## Footnotes


  1. Hoogstede in Agter-Paarl is in 1693 aan Jan Schepping in eiendom toegeken. 

  2. Hy was die seun van Josua Cilliers en Elisabeth Couvret. Op 5.12.1728 is hy met Anna Marais, die weduwee van Gabriel Rossouw, getroud. 

  3. Hy was die jongste kind van Hendrik Neef en Dirkje Helms. 

  4. Andries Burger was die seun van Barend Burger en Maria van der Merwe. Hy is op 14.4.1720 met Maria van der Merwe getroud en na haar dood is hy weer op 12.1.1727 met Martha Mouton getroud. Vier kinders is uit die eerste huwelik gebore en nege uit die tweede. 

  5. Sebastiaan Philippus Meyer was ‘n seun van Pierre Meyer en Aletta de Savoye. 

  6. Hy was die derde kind van Marthinus van Staden en Aletta van der Merwe. Op 15.8.1728 is hy met Catharina Botha getroud. Van Staden is in 1746 oorlede. 

  7. Willem Grobbelaar (1720-1728) was die vierde kind van Johan Grobbelaar en Geertruid Knoetzen. Hy is op 16.5.1756 met sy niggie, Susanna Knoetzen, getroud. 

  8. Adriaan Louw, ‘n seun van Pieter Louw en Elisabeth Wendels, is op 30.4.1724 met Maria Malan (1705-1780) getroud. Louw is in 1772 oorlede. 

  9. Christiaan Liebenberg van Münchenberg het in 1715 as soldaat na die Kaap gekom en nadat hy dadelik as kneg uitgeleen is, het hy in 1725 ‘n vryburger geword. Hy is op 11.5.1727 met Catharina Lubbe (1706-1777) getroud. Liebenberg is in 1763 oorlede. 

  10. Goeiemanskraal , ook bekend as Goedemanskraal of Gonjemanskraal , geleë “bij de Baviaansberg ” in die omgewing van Piketberg , is vernoem na die Hottentotkaptein Gonnema. 

  11. Hy was die tweede kind van Izaak Nieuwoudt en Anna van Wyk. 

  12. Barend Lubbe (1713-1785) was die twaalfde kind van die stamouers, Barend Lubbe en Jacoba Brandenburg. Hy is op 19.2.1736 met Martha Burger (1721-11.10.1775) getroud. 

  13. Naby die huidige dorp Clanwilliam

  14. Dit is Johannes Swellengrebel, die vader van Goewerneur Hendrik Swellengrebel. 

  15. Naby die huidige dorp Clanwilliam

  16. Die gekursiveerde woord is tussen die reëls bygeskryf. 

  17. Dit is Michiel Romond. Kyk voetnoot 255 van 1738. 

  18. Jan Dirk Keyser van Lingen het as soldaat na die Kaap gekom. Hy was eers as kneg by Johannes Cruywagen in diens en daarna by Christiaan Liebenberg. 

  19. Moet waarskynlik weessitse spreij

  20. Abraham de Villiers (1707-1763), ‘n seun van Jacques de Villiers en Marguerite Gardiol, is op 29.5.1735 met Susanna Joubert getroud. Na haar dood in 1736, is hy weer op 30.11.1737 met Johanna Lombard (1721-1772) getroud. 

  21. Oorlogskloof , suid van die huidige dorp Nieuwoudtville , het sy naam te danke aan ‘n veldslag teen die Boesmans wat daar plaasgevind het. 

  22. Die Bokkeveld is die gebied ten ooste van die Bokkeveldberge tussen Clanwilliam en Tulbagh . Die gebied word onderverdeel in die Koue-Bokkeveld , Onder-Bokkeveld en Warm-Bokkeveld

  23. Die plaas Bokfontein , geleë bo-op die Bokkeveldberge in die huidige distrik Ceres , is reeds in 1728 in eiendom toegeken. 

  24. Die gekursiveerde woord is tussen die reëls bygeskryf. 

  25. Die gekursiveerde getal is tussen die reëls bygeskryf. 

  26. Hy was die vyfde kind van Hendrik Treurnicht en Catharina van Koningshoven. 

  27. Pieter van Zyl (1706-1782) was die seun van Willem van Zyl en Christina van Loveren. Hy is op 26.9.1734 met Hester van Wyk (1712-1801) getroud. Met sy dood het Van Zyl die plase Compagniesdrift , Vaderlandsche Rietkloof en Vredendal aan die Olifantsrivier besit. 

  28. Matjiesfontein waarna hier verwys word, is geleë ongeveer 110 km noord van die huidige Prins Alfred Hamlet , op die pad na Calvinia . Dit moet nie verwar word met die plek met dieselfde naam tussen Touwsrivier en Laingsburg nie. 

  29. Myndert van Eeden van Lehe naby Bremen het as soldaat na die Kaap gekom. Hy is op 22.2.1728 met Dirkje Helm, die weduwee van Cornelis Knoetze en Hendrik Neef, getroud. 

  30. Erasmus Smit van Holstein het in 1717 as soldaat na die Kaap gekom en nadat hy eers as stalkneg diens gedoen het, was hy van 19.10.1718 tot 12.12.1721 plaaskneg by Sophia van der Merwe, die weduwee van Pieter Robbertsz. Daarna het hy as soldaat na die garnisoen teruggekeer, totdat hy in 1727 ‘n vryburger geword het. Hy is op 6.5.1731 met Cornelia van Emmenes (1707-1769) getroud. Smit is in 1771 oorlede. 

  31. Die plaas Herculesfontein in die huidige distrik Piketberg is in 1727 toegeken. 

  32. Willem Prinsloo (1715-1781) was die seun van Nicolaas Prinsloo en Petronella van Staden. Hy is op 19.10.1742 niet Maria Elisabeth Klopper getroud. 

  33. Elsje van der Merwe was sedert 1731, toe haar man oorlede is, ‘n weduwee. 

  34. Abraham de Klerk van Serooskerke het in 1688 saam met sy ouers, Pieter de Klerk en Sara Cochet, na die Kaap gekom. Hy is op 12.5.1709 niet Magdalena Mouton getroud. Toe De Klerk in 1745 oorlede is, het hy op die plaas Voëlvlei geboer. 

  35. Bernhardus van Niekerk was ‘n seun van Cornelis van Niekerk en Maria van der Westhuizen, Hy was getroud met Aletta Hendrina van den Heuvel. 

  36. Kyk C. J.21Oorspronklike Regsrolle en Notule(Krimineel Alleen), 17.12.1739, pp. 90-91. 

  37. George Adam Wasner van Nystad was sedert 1734 ‘n korporaal in die Kaapse garnisoen. In 1735 is hy tot sersant bevorder. 

  38. Kyk C. 524Uitgaande Brieven, Raad van Politie: Goew. en Raad - Wasner, 31.10.1739, pp. 535-536. 

  39. Kyk C. 356Attestatiën, 3.11.1739, pp. 627-639. 

  40. Kyk C. 239Requesten en Nominatiën, 1739-1740, ongedateer, pp. 81-82. 

  41. Johannes Weinoch was die seun van Christian Weinoch en Johanna van Schilperoord. Hy was met Anna de Nys, die weduwee van Wilhelm Johann Hoffman, getroud. 

  42. Kyk C. J.833Oorspronklike Regsrolle en Notule(Siviel Alleen), 22.10.1739, pp. 155-156; C. J.1052 Siviele Prosesstukke: rapport, 22.10.1739, pp. 238-241. 

  43. Kyk C. 239Requesten en Nominatiën, ongedateer en 26.10.1739, pp. 77-80 en 73-75. 

  44. Johannes Botma (Jan Jansz Botma, 1703-1769) was ‘n seun van Jan Stevensz Botma en Christina de Bruyn. Hy is op 24.9.1721 met Anna Maria Kuyperman getroud. Met sy dood het hy die plase Gelukwaard en Halfmanshof by die Vier en Twintig Riviere besit. 

  45. In sowel die oorspronklike versoekskrif as die Haagse kopie staan ookvuijllis

  46. In die Haagse kopie verbeter naigelijk

  47. Kyk 1/STB.1/12 Notule van Landdros en Heemrade, 26.10.1739, pp. 117-118. 

  48. In sowel die oorspronklike versoekskrif as die Haagse kopie staaneen igelijk landbouwer

  49. In sowel die oorspronklike versoekskrif as die Haagse kopie staan ookHottentotsi.p.v.Hottentotten

  50. Kyk C. 683Origineel Placcaat Boek, 3.11.1739, pp. 31-32; M. K. Jeffreys en S. D. Naude (reds.):Kaapse Plakkaatboek II(3.11.1739), p. 167. 

  51. Kyk C. 356Attestatiën, 3.11.1739, pp. 627-639. 

  52. In sowel die oorspronklike verklaring as die Haagse kopie staanJacobus

  53. Sowel Hendrikse as Brouwer was van Amsterdam afkomstig. Eersgenoemde was sedert 1738 ‘n skeepstimmerman aan die Kaap en laasgenoemde sedert 1739. 

  54. Willem Remmers van Amsterdam was van 1735 tot 1750 ‘n skeepstimmerman aan die Kaap. 

  55. Jurriaan Gordyn van Königsberg was van 1738 tot 1740 as skeepstimmerman aan die Kaap werksaam. 

  56. Teksel is ‘n eiland wat deur die Marsdiep van die noordpunt van die Nederlandse provinsie Noord-Holland geskei word. 

  57. Hitland was die naam waaronder die Shetland-eilande benoorde Skotland aan die Nederlandse en Skandinawiese seelui bekend was. 

  58. Die Portugese seevaarders het Kaap Agulhas aanvanklik Ponta de S. Brandao genoem, maar sedert ongeveer 1502 is dit onder die huidige naam bekend. Die skrywer van die Haagse kopie het Anguillas geskryf. 

  59. Dit is waarskynlik dieselfde begrip wat in die skeepsboutaal ook as ‘nzwaluwstaartbekend was, nl. ‘n swaelstert-vormige tap waarmee twee stukke hout reghoekig aanmekaar geheg is. 

  60. Thomas van der Byl van Amsterdam was van 1739 tot 1749 ‘n skeepstimmerman aan die Kaap. 

  61. In die Haagse kopie verbeter nageëmploijeert

  62. Kyk C. 293Memoriën en Rapporten, 8.12.1739, pp. 27-28. 

  63. Kyk C. 293Memoriën en Rapporten, 3.12.1739, p. 31. 

  64. Kyk C. 719Instructiën uit Holland en Batavia, 1652-1737. 

  65. Johann Philip Giebeler van Nassau-Dillenburg was ‘n soldaat in diens van die Kompanjie toe hy in 1727 na die Kaap gekom het. Hy is in 1729 tot sersant bevorder en het die volgende jaar die opsigter oor die Kompanjie se skuur in Rondebosch geword. In 1741 het hy uit die Kompanjiesdiens getree en hom as boer te Stellenbosch gevestig. Op 14.1.1742 is hy met Anna Margaretha Hop getroud. Toe Giebeler in 1746 oorlede is, het hy die plase Elsenburg en Muldersvlei by Stellenbosch besit. 

  66. ‘n Afskrif van hierdie joernaal is opgeneem in C. 615Dag Register, 28.11.1739, pp. 285-292. 

  67. Meerhoffs Kasteel , ‘n berg in die huidige distrik Vanrhynsdorp , is genoem na Pieter van Meerhoff, die joernaalskrywer op Pieter Cruythoff se landtog in 1661. 

  68. Blykbaar word die naamboerenhier gebruik om die gevestigde, blanke inwoners van die land, in teenstelling met die amptenare, aan te dui. 

  69. In die Haagse kopie verbeter naschieten

  70. Daar was in 1739 twee Hendrik Gildenhuyse in die Stellenbosse distrik woonagtig. Hier word waarskynlik verwys na Hendrik Albertus Gildenhuys (1717-1751), aangesien die ander Hendrik Gildenhuys ” over de berg ” in die latere distrik Swellendam gewoon het. Hendrik Albertus was die seun van Hendrik Gildenhuys en Elsabe Meyer en hy is op 9.11.1738 met Elisabeth Taillefert (1718-1791) getroud. Toe hy in 1751 oorlede is het hy die plase Vondeling in Drakenstein en Geitenbergsfontein by Saldanhabaai , asook ‘n leningsplaas by die Paardeberg besit. 

  71. Hieronder die Cousrivier genoem. Dit is die Buffelsrivier , wat ongeveer op die hoogte van die huidige dorpe Springbok en Ookiep in die Atlantiese Oseaan uitmond en wat teen die einde van die agttiende eeu die noordwestelike grens van die Kaapse nedersetting gevorm het. In Simon van der Stel se reisjoernaal van 1686 word dit die Sandrivier genoem. 

  72. Die Grigriquas was aanvanklik onder verskeie name bekend, o.a. Charingurina, Charinguriqua, Chariqua en Gregeriqua. Met die stigting van die Kaapse nedersetting het hulle in die omgewing van Saldanhabaai gewoon, maar later het hulle noordwaarts getrek en hulle by die Kamiesberg in Namakwaland gevestig. Kyk I. Schapera and B. Farrington (eds.):The Early Cape Hottentots(Dr. O. Dapper:Kaffrarie of Lant der Kaffers, anders Hottentots genaemt), pp. 24-26. 

  73. Die Groenrivier ontspring in die Kamiesberg en vloei tussen die teenswoordige dorpe Garies en Bitterfontein deur na die see. Olof Bergh verwys in sy reisjoernaal na dieselfde rivier as die Groene Doornbosch Rivier , Simon van der Stel noem dit die Groote Doornbosch Rivier en in 1724 noem Rhenius dit die Tweede Doornrivier

  74. Die Oranjerivier was onder die Kaapse burgers as die Grootrivier bekend. Op 17.8.1779 het kol. Robert Jacob Gordon die rivier na die Prins van Oranje vernoem. 

  75. In sowel die Haagse kopie as die dagregister verbeter nakalveren

  76. Vissershok , tussen Kaapstad en Malmesbury , was sedert 1683 een van die buiteposte van die Kompanjie. 

  77. Die gekursiveerde woord is tussen die reëls bygeskryf. 

  78. In die Haagse kopie verbeter na Robbeneiland

  79. Kyk C. 682Origineel Placcaat Boek, 4/9.4.1727, pp. 341-344; M. K. Jeffreys en S. D. Naude (neds.):Kaapse Plakkaatboek II(4/9.4.1727), pp. 129-130. 

  80. In die Haagse kopie staanbij placcaat

  81. Kyk C. 683Origineel Placcaat Boek, 8.12.1739, pp. 33-37; M. K. Jeffreys en S. D. Naude (reds.):Kaapse Plakkaatboek II(8.12.1739), pp. 167-169. 

  82. Kyk C. 239Requesten en Nominatiën, 7.12.1739, 6.12.1739, 29.11.1739, 7.12.1739, 7.12.1739, 5.12.1739 en 23.11.1739, pp. 91-92, 93, 94-95, 96-97, 98-99, 100-101 en 102-104. 

  83. Hendrik Emanuel Blankenberg (1716-28.3.1759) was die seun van Johannes Blankenberg en Catharina Bouman. Hy is op 6.9.1739 met Johanna le Febre getroud. 

  84. Nicolaas Vlok (1720-1775) was die seun van Arend Vlok en Catharina Cleeff. Hy is op 5.12.1739 met Christina Maasdorp (1719-30.8.1804) getroud. 

  85. In die Haagse kopie verbeter nareekeningen

  86. Kyk C. 524Uitgaande Brieven, Raad van Politie: Goew. en Raad - kerkraad, Stellenbosch , 8.12.1739, pp. 580-581 en Goew. en Raad - kerkraad, Drakenstein , 8.12.1739, pp. 582-583. 

  87. Die gekursiveerde woord is tussen die reëls bygeskryf. 

  88. Hy was die seun van Pierre Meyer en Aletta de Savoye en is in 1745 ongetroud oorlede. 

  89. Hendrik Valentyn Doman (1711-1743), ‘n seun van Gabriel Doman en Anna de Groot is op 1.5.1735 met Geertruyd Valk getroud. Met sy dood het hy die plase Tygerberg en Hoge Bergvallei in die Tygerberg , en Leeuwenkuil by die Gouritzrivier besit. 

  90. Pieter du Toit (1697-16.5.1768) was ‘n seun van Francois du Toit en Susanne Seugnet. Hy was getroud met Elisabeth Rousseau (1696-15.2.1785).